De essentie van het christendom

Das Wesen des Christent(h)ums (vert.De essentie van het christendom) is een werk dat in 1841 werd gepubliceerd door de Duitse filosoof en antropoloog Ludwig Feuerbach toen in de 19e eeuw de kritiek op religie en met name het monotheïsme en in het bijzonder het christendom in een stroomversnelling raakte.
Dit werk is de centrale tekst van Feuerbachs religiekritiek en een uiterst belangrijke publicatie van de godsdienstfilosofie van de 19e eeuw. In dit werk presenteert Feuerbach zijn projectietheorie van God en zijn begrip van humanisme en christendom.
Tien jaar na de verschijning zou Das Wesen des Christent(h)ums in 1841 door Feuerbach worden aangevuld met zijn Vorlesungen über das Wesen der Religion: nebst Zusätzen und (heruitgave 1981).
In 1847 volgde de uitgave van zijn Gedanken über Tod und Unsterblichkeit, in 1857 van zijn Theogonie nach den Quellen des klassischen, hebräischen und christlichen Altertums (heruitg. 1982)) en in 1866 van zijn Gottheit, Freiheit und Unsterblichkeit von Standpunkte der Anthropologie.
Inhoud
[bewerken | brontekst bewerken]Voor Feuerbach is het uitgangspunt de veronderstelling dat dieren evengoed over een bewustzijn beschikken als mensen, maar daarentegen geen enkele religie lijken te hebben. Wat voor hem relevant lijkt, is het vermogen van het individu zichzelf te zien in relatie tot het genus. Daarmee beweegt hij zich in de traditie van Hegel.
De “generieke functies” denken en spreken hebben betrekking op de gemeenschap, maar kunnen ook door individuen alleen worden uitgevoerd. Het individu is “ik en jij tegelijkertijd”, hij/zij plaatst zichzelf tegelijkertijd in de plaats van een ander (een opvatting die in de 20e eeuw verder zou worden uitgewerkt door de filosoof Levinas. De acties van dieren daarentegen zijn beperkt tot wat onmiddellijk wordt gegeven; Een rups die op bepaalde planten leeft, ‘denkt’ bijvoorbeeld niet verder dan die planten, hij kan die planten alleen van andere onderscheiden.
Ter vergelijking: het menselijk bewustzijn lijkt daarentegen onbeperkt. Voor Feuerbach zijn rede, wil en liefde de centrale essentiële kenmerken van mensen vergeleken met dieren. In elk bewustzijn dat het individu heeft van een object, wordt hij/zij zich bewust van de werkelijke eindigheid en beperking ervan door deze drie fundamenteel onbeperkte capaciteiten.
De mens heeft echter de neiging de eigen beperkingen tot de beperkingen van de soort te verklaren: wat voor jezelf onbegrijpelijk is, moet ook voor anderen onbegrijpelijk zijn: ik hoef me dus niet te schamen omdat mijn begrip eindig is.
Muziek is zo volgens Feuerbach bijvoorbeeld een monoloog van gevoel. Indien ik geen gevoel voor muziek in mij zou heben,, kan ik muziek niet als zodanig herkennen: dan betreft het voor mij slechts lawaai. Hetzelfde geldt volgens hem ook voor religieuze gevoelens. Indien ik geen religieus gevoel in mij heb, kan ik niets religieus herkennen. Religie is dus slechts een gevoel in mezelf. Het religieuze ontstaat in mezelf, dus het object dat het religieuze gevoel in mij oproept, is variabel buiten mij. Het gevoel is atheisch in de zin van een orthodox geloof, waarbij religie gekoppeld is aan een extern object; het ontkent een objectieve God - hij is God voor zichzelf.
Dezelfde relatie die gevoel heeft met elke andere kracht, vaardigheid, potentie, realiteit en activiteit.
De wezens van een ander, hoger soort die de mens zich voorstelt, zijn altijd begiftigd met essentiële bepalingen die hij uit zijn eigen wezen haalt, bepalingen waarin hij alleen zichzelf weerspiegelt.
Het object van de mens is niets anders dan zijn objectieve wezen zelf. Hoe de mens denkt, hoe hij/zij denkt, zo is zijn/haar God. De kennis van God is daarom de zelfkennis van de mens. De mens is zich hiervan echter niet bewust. Hij plaatst zijn wezen eerst buiten zichzelf voordat hij het in zichzelf vindt. De mens objectiveert zijn wezen en aanbidt het in de vorm van een object.
De religie zou toegeven dat de kenmerken van God menselijk zijn. Dit zegt echter niets over God. De mens kan zich God alleen maar voorstellen als God. Daarom is het beeld van God mensachtig, wat niet betekent dat God werkelijk zo zu zijn.
Iedereen die twijfelt aan de waarheid van zijn beeld van God, dient ook te twijfelen aan het bestaan van God in het algemeen. Het hoogste voor de mens is het bestaan. Daarom is God voor hem een bestaande God. God is het grootste wat men zich kan voorstellen: indien een vogel zich God zou voorstellen, zou zijn God vleugels hebben, want voor een vogel is er immers niets groter dan het hebben van vleugels.
De mens gaat er nog steeds van uit dat zijn idee van God overeenkomt met Gods werkelijkheid. Indien de mens deze aanspraak op zijn beeld van God niet zou hebben, zou geloof willekeurig zijn.
De goden van mensen komen overeen met zichzelf. Een god die in een tempel leeft, bestaat pas sinds mensen in huizen hebben gewoond. Voor de oude Germaanse volkeren was de deugd van oorlog hun hoogste deugd. Daarom was hun oppergod de god van de oorlog - Odin.
Een echte atheïstisch is dus alleen iemand voor wie deze predicaten als liefde, wijsheid en rechtvaardigheid niets zouden betekenen.
Het predikaat is het werkelijke onderwerp van menselijke aanbidding. Dit is vergeten door de combinatie van verschillende predicaten in een goddelijk onderwerp.
Religies rechtvaardigen het parallellisme van menselijk gewaardeerde en goddelijke predicaten door te stellen dat dit slechts de selectie betreft van de goddelijke predicaten die mensen herkennen. God zou over oneindig veel meer predicaten beschikken.
In religie zijn antropomorfismen (toeschrijving van menselijke kenmerken aan goden) geen antropomorfismen. Een kwaliteit is niet goddelijk omdat God die heeft, maar God heeft ze in Feuerbachs projectietheorie omdat ze zelf goddelijk is, want zonder die eigenschap is God een gebrekkig wezen.
In de spiegel van de oneindig goede God herkent de mens zichzelf als beperkt. Om God te aanbidden maken mensen zichzelf klein en geven ze toe dat ze, in tegenstelling tot God, slechts in beperkte mate goed, liefdevol, wijs enz. zijn. Door God herkent de mens wat hij zelf niet is, maar zou moeten zijn en daarom kan zijn. Want een moeten zonder kunnen zou belachelijk zijn.
Zolang de mens God als goed aanbidt, beschouwt hij zichzelf als goed, aangezien God slechts de uiterlijk uitgedrukte eigenschappen van de mens is.
De Israëliet liet het aan God over om alle beslissingen voor hem te nemen. Tot danï toe was alles in de wet geregeld, hoe hij zich moest wassen en wat hij moest eten. De christen daarentegen beslist zelf over deze uiterlijke zaken. De christen stopt in zichzelf wat de Israëliet buiten zichzelf in God stopte. God verandert dus in de geschiedenis afhankelijk van wat de mens in zichzelf bewaart of van zichzelf overdraagt naar een onderwerp dat voortkomt uit zijn verbeelding.
Invloed
[bewerken | brontekst bewerken]Het boek wordt vaak beschouwd als een klassieker van het humanisme en het magnum opus van de auteur.
Zijn tijdgenoten Karl Marx en Friedrich Engels werden sterk beïnvloed door het boek, hoewel ze Feuerbach bekritiseerden vanwege zijn inconsistente omarming van het materialisme, met name Marx in het door hem geschreven eerste deel van hun verzameling polemische teksten uit 1846, die omdat ze geen uitgever konden vinden pas in de jaren 30 van de 20e eeuw zouden verschijnen onder de verzameltitel De Duitse ideologie (vert.Die deutsche Iedologie), dat speciaal gewijd was aan de opvattingen van Feuerbach. Het werd pas in 1932 voor de eerste keer gepubliceerd door David Riazanov van het Marx-Engels Instituut in Moskou. Deel I van De Duitse ideologie wekt de indruk te zijn geschreven als een uitgewerkte versie van Marx' eerdere "Stellingen over Feuerbach". Als zodanig is het werk een herformulering van de theorie van de geschiedenis die later bekend worden als het "historisch materialisme". In 1935 publiceerde de CPH-uitgeverij Pegasus de Nederlandse vertaling:Ludwig Feuerbach en het einde van de Duitse klassieke filosofie - Stellingen over Feuerbach.
Feuerbachs theorie van vervreemding zou later door Marx worden gebruikt in de zijne: in 1888, 5 jaar na Marx´ overlijden, verscheen het aan Engels toegeschreven werk over Marx"krtiriek op Feuerbach onder de titel Ludwig Feuerbach und der Ausgang der klassischen deutschen Philosophie (Ned. vert.Ludwig Feuerbach en het einde van de klassieke Duitse filosofie - Karl Marx over Feuerbach uit het jaar 1845, 1970).
Max Stirner richtte zijn Der Einzige und sein Eigentum ertegen. In plaats van een simpele polemiek hekelde Stirners werk vooral Feuerbachs ideeën over ¨God¨ en ook over ¨de mensheid¨ als menselijke abstracties (ter verhulling van wat hij betitelde als hun ¨onvrijwillige egoïsme¨) als basis voor zijn kritiek op Feuerbach.
Uitgaven
[bewerken | brontekst bewerken]- Ludwig Feuerbach - Das Wesen des Christenthums, uitg. Otto Wigand, Leipzig, 1841
- Ludwig Feuerbach - Das Wesen des Christenthums, geredigeerd door Wilhelm Bolin, Stuttgart 1903
- Ludwig Feuerbach - Das Wesen des Christenthums', geredigeerd door Werner Schuffenhauer, 1984
Literatuur (selectie)
[bewerken | brontekst bewerken]- Adolph Kohut, Ludwig Feuerbach - sein Leben und seine Werke, 1909
- Jan Taeke Bakker,Herman Johan Heering en Gerard Theodoor Rothuizen,Ludwig Feuerbach, profeet van het atheïsme : de mens, zijn ethiek en religie, 1972
- Walter Jaeschke & Francesco Tomasoni (red.), Ludwig Feuerbach und die Geschichte der Philosophie, 1998
Zie ook
[bewerken | brontekst bewerken]Referenties
[bewerken | brontekst bewerken]Dit artikel of een eerdere versie ervan is een (gedeeltelijke) vertaling van het artikel Das Wesen des Christentums (Feuerbach) op de Duitstalige Wikipedia, dat onder de licentie Creative Commons Naamsvermelding/Gelijk delen valt. Zie de bewerkingsgeschiedenis aldaar.